“Ik ben opgegroeid aan de kust van de zee, de koude grijze zee van het noorden, in een klein vissersstadje dat altijd gebukt ging onder wind, regen en nevel, en altijd vol was van de geur van vis, van verse vis die op de kades werd gegooid en waarvan de schubben glansden op de straatstenen, en van gezouten vis die in vaten werd gerold, en van gedroogde vis in de bruine huizen met bakstenen schoorstenen waarvan de rook een sterke haringgeur over het platteland verspreidde. Ik herinnerde me ook de geur van de netten die langs de deuren drogen, de geur van de pekel waaruit het land wordt gerookt, de geur van de kelp bij afgaand tij, al deze hevige parfums van de kleine havens, ruwe parfums en doordringende geuren maar die de borstkas en de ziel vullen met sterke en goede sensaties.
Guy de Maupassant (1850 -1893) - "Vissersvrouwen en krijgers", 1887